Ook naar aanleiding van de recente vervolgarresten van 6 en 14 juni 2024 heeft inmiddels twee maal overleg plaatsgevonden en is een vervolgafspraak gepland.

Tijdens deze overleggen zijn ook vragen die de arresten van 6 en 14 juni oproepen ingebracht. Uit de Kamerbrief van de Staatssecretaris van Financiën van 18 juli 2024 volgt dat ook bij het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst diverse vragen leven over de verdere invulling van het aanvullend rechtsherstel. Die worden in die brief in hoofdlijnen weergegeven.

Het onderstaande overzicht van gesignaleerde vragen is zeker niet uitputtend maar geeft wel aan waar de praktijk momenteel tegen aan loopt. Uiteraard horen wij graag meer over eventuele andere vragen.

Overzicht van belangrijke openstaande vragen die met het Ministerie van Financiën zijn gedeeld:

  1. Wat is het genietingsmoment van het werkelijk rendement? Gelden hierbij bijvoorbeeld de regels zoals die van toepassing waren onder de Wet IB 1964? Het Ministerie van Financiën kiest overigens voor toepassing van het kasstelsel.
  2. Als een spaarder een negatieve rente over de spaartegoeden aan de bank heeft betaald, zijn die betalingen dan aan te merken als negatieve opbrengsten voor de berekening van het werkelijke rendement of vormt die negatieve rente dan een (niet aftrekbare) kostenpost?
  3. Hoe moet rente van schulden worden toegerekend aan het werkelijke rendement? Is dit uitsluitend in het jaar van betaling (kasstelsel) of moet deze worden toegerekend aan het jaar waarin deze is aangegroeid (matchingbeginsel)? Ook ten aanzien van de inkomsten is de vraag of moet worden uitgegaan van het factuurstelsel of het kasstelsel. Ook hier kiest het Ministerie van Financiën voor het kasstelsel.
  4. Op grond van artikel 18, tweede lid van de Wet waardering onroerende zaken, ligt de waardepeildatum één jaar voor het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld. De WOZ-waarde van een bepaald belastingjaar (T1) is daardoor de waarde met peildatum op 1 januari van T0. Moet voor de bepaling van de waardestijging (of -daling) bij een woning in box 3 - in belastingjaar T1 - worden uitgegaan van het verschil in WOZ-waarde per 1 januari van T0 en 1 januari van T1 of van het verschil in de WOZ-waarde van 1 januari T1 en 1 januari van T2?
  5. Volgens de huidige systematiek geldt de WOZ-waarde voor het gehele kalenderjaar (zie artikel 23, eerste lid, onderdeel e van de Wet waardering onroerende zaken). Welke WOZ-waarde moet dan worden gehanteerd bij vervreemding, indien de verkoop niet op 31 december plaatsvindt (maar op bijvoorbeeld 1 juli)? Geldt dan de WOZ-waarde van 1 januari van dat jaar, 1 januari van het volgende jaar of moet de waardestijging tijdsevenredig worden berekend?
  6. Wat zijn de gevolgen als de WOZ-waarden na afloop van het belastingjaar of mogelijk zelfs na het opleggen van de aanslag door de Gemeente worden herzien?
  7. Kosten – met uitzondering van rente van schulden – zijn volgens de juni-arresten niet aftrekbaar omdat de Hoge Raad aansluit bij het systeem van de wet (sinds 2017). Omdat bij de berekening van de forfaitaire inkomsten uit vastgoed geen rekening is gehouden met kostenaftrek, zijn kosten niet aftrekbaar bij de berekening van het werkelijk rendement. Dit geldt echter ook voor huurinkomsten. Deze inkomsten zijn ook geen bestanddeel van het forfaitaire rendement. Behoeft daarom – anders dan de arresten suggereren – bij de berekening van de inkomsten uit vastgoed alleen rekening te worden gehouden met de mutatie in de (WOZ-)waarde en niet met huurinkomsten?
  8. Is bij een vakantiewoning die niet wordt verhuurd het werkelijke directe rendement nihil (want geen huurinkomsten) of moet een fictieve huur worden gerekend voor het eigen gebruik voor de berekening van het werkelijk directe rendement?
  9. Behoort boeterente ook tot de in aanmerking te nemen rente of dient deze als een niet-aftrekbare kostenpost te worden beschouwd?
  10. Bij niet-woningen neemt de Wet IB 2001 in box 3 de WOZ-waarde niet als uitgangspunt. Hoe dient ten aanzien van niet-woningen de waarde-ontwikkeling in enig jaar te worden bepaald? Kan daarbij ook de WOZ-waarde als uitgangspunt gelden of dient in die gevallen conform de huidige wettelijke systematiek de waarde in het economische verkeer per 1 januari en 31 december te worden bepaald?
  11. Hoe moet worden omgegaan met uitgaven aan een verbouwing van een woning in box 3, waardoor de woning in waarde stijgt? Kostenaftrek is volgens de Hoge Raad niet toegestaan. De vraag is of verbeteringen/verbouwing van vastgoed indirect ten laste van het werkelijk rendement mogen worden gebracht. Bijvoorbeeld een pand is op 1/1 € 1.000.000 waard. Er wordt voor € 150.000 verbeteringen/verbouwingen aangebracht aan het pand. Het pand is op 31/12 € 1.100.000 waard. Is de ongerealiseerde waardestijging dan € 100.000 (€ 1.100.000 minus € 1.000.000) of is er sprake van waardedaling van € 50.000 (€ 1.100.000 minus € 1.150.000 (€ 1.000.000 + € 150.000)? En hoe moet het werkelijk rendement berekend worden aan de hand van de WOZ-waarden als de gemeente de verbouwing pas in latere jaren tot uitdrukking laat komen in de WOZ-waarden (zie ook punt 6).
  12. Mag of moet rekening worden gehouden met de leegwaarderatio bij bepaling van de waardemutatie woning voor het werkelijk rendement?
  13. Hoe moet de waardemutatie worden berekend bij vorderingen/schulden die een rentevastperiode kennen en waarvan de marktrente jaarlijks wijzigt?
  14. Een pensioengerechtigde ontvangt een NATO-pensioen zoals beschreven in het Besluit pensioenen Internationale Organisaties (BWBR0047063). Conform dit besluit geeft de belastingplichtige 1/3 deel van het pensioen aan in box 3. Hoe moet het werkelijk rendement van de pensioenrechten in box 3 bepaald worden? Voor andere periodieke uitkeringen, die in box 3 volgens bepaalde tabellen worden belast, gelden soortgelijke vragen.